De betoverde kinderen

Er was eens een jonge koning en die rook op een avond zo'n verrukkelijke appelgeur, dat hij tegen een bediende zei:
"Haal onmiddellijk zo'n appel voor me die zo heerlijk ruikt, anders laat ik je zonder plichtplegingen ophangen."

De bediende sprong direct op een paard en trok door zeven en nog eens zeven landen de appelgeur achterna,
totdat hij eindelijk de tuin bereikte waar die heerlijke appels groeiden.
Hij bond zijn paard vast en sprong over het hek.
Hij had echter nog maar nauwelijks enkele appels afgeplukt,
of er verscheen een wild uitziende oude man die hem beetpakte en wilde vastbinden.
De bediende riep dat hij alleen zijn koning een paar appels wilde brengen, omdat deze hem anders zou laten ophangen.
Toen zei de oude man: "Kom mee naar mijn oude vrouw.
Ik wil eerst aan haar vragen of ik je een paar appels moet geven of niet."


Dus liepen ze naar zijn huis, maar de bediende bleef in het portaal staan en ging niet mee naar binnen.
De oude man ging wel naar binnen en vertelde het verhaal aan zijn vrouw, die daarop flink begon te schelden.
Nu had de oude man ook drie dochters en de oudste zei:
"Pappa, waarom heb je hem niet een paar appels gegeven?
Misschien neemt de koning me dan tot vrouw.
Als hij dat deed, zou ik van één enkele spinrokken hennep zo'n grote tent voor hem weven,
dat hij al zijn soldaten daarin kon onderbrengen."

Toen zei de middelste dochter:
"Als hij mij zou kiezen, zou ik uit één enkele tarwekorrel zo'n grote taart bakken,
dat al zijn soldaten daar meer dan genoeg van konden eten."

Toen zei de jongste: "En als hij mij zou kiezen, zou ik hem een allerliefste tweeling met goudblond haar schenken. Het ene kind zou een dwaalster op zijn voorhoofd dragen en het andere een zon en beiden zouden een gouden ring om de arm hebben."
Dat alles hoorde de bediende die in het portaal stond en hij schreef alles precies op.
Toen kwam de oude man weer naar hem toe, gaf hem een paar appels en stuurde hem daarmee weg.
De bediende sprong weer op zijn paard en aanvaardde de terugreis.


Toen hij thuis kwam, overhandigde hij de appels aan de koning.
Die at ze echter niet op, maar nam er slechts een hap van en lachte toen vrolijk hardop.
Daarna stopte hij ze in zijn jaszakken, in elke zak een, en ging op jacht.
Onderweg kon de koning de heerlijke geur opnieuw niet weerstaan en nam een hap, maar alweer moest hij hard lachen.
Nu wachtte de bediende niet langer en gaf de koning het briefje dat hij in het portaal van de oude man had geschreven.
De koning las het meteen en liet toen de jacht en alles wat erbij hoorde in de steek,
spande een wagen in en reed naar de oude man.

Daar aangekomen zei hij tegen het oudste meisje:
"Is het waar dat jij hebt gezegd dat je uit één enkele spinrokken hennep zo'n grote tent voor mij zult weven
dat ik daarin al mijn soldaten kan onderbrengen, als ik jou tot vrouw neem?"

"Ja," antwoordde het meisje, "dat is waar."


Toen zei hij tegen de tweede dochter:
"Heb jij werkelijk gezegd dat je uit één enkele tarwekorrel zo'n grote taart wilt bakken dat al mijn soldaten er meer dan genoeg van kunnen eten?"

"Ja," antwoordde het meisje, "dat heb ik gezegd."

Toen vroeg hij ten slotte aan het derde meisje:
"Heb jij werkelijk gezegd dat je me, als ik je tot vrouw neem, een allerliefste tweeling zult schenken met goudblond haar
van wie de een een dwaalster en de ander een zon op zijn voorhoofd zal hebben en beiden een gouden ring om de arm?"

"Ja," zei het meisje.

Toen omarmde en kuste de koning haar en nam haar tot zijn vrouw.
Ze trouwden met elkaar en gingen daarna samen op zijn kasteel wonen.
De bruiloft was echter nog niet lang achter de rug, of de koning moest ten strijde trekken.
Ze namen afscheid van elkaar en toen moest hij gaan.


Nu leefde aan het hof van deze koning een oude vrouw die ook een dochter had, die ze de koning graag tot vrouw had willen geven.
Toen de tijd van de koningin was gekomen, maakte de oude vrouw haar wijs dat het in dat land de gewoonte was, dat de bevalling op zolder plaatsvond.
Dus droegen ze de koningin naar de zolder en daar beviel ze van twee goudblonde kinderen.
De oude vrouw was er direct bij, wurgde de kinderen en begroef het ene onder de rechter deurpost en het andere onder de linker.
Naast de koningin schoof ze een paar jonge honden in bed, want een oude jachthond in de stal was ook net bevallen.
Toen schreef ze de koning dat zijn vrouw geen kinderen ter wereld had gebracht, maar twee jonge honden.
Daarop kwam de koning ijlings naar huis en schold zijn vrouw uit en mishandelde haar,
maar de koningin bleef net zo lang bidden tot hij zweeg.


Op een dag ging ze de poort door, waar haar beide zoontjes begraven lagen en toen ze diep zuchtte veranderde ze plotseling in een zoutpilaar.
De koning nam nu de dochter van de oude vrouw tot zijn echtgenote en zij schonk hem ook twee kinderen.

Op een dag keek de koning uit het raam en zag tot zijn stomme verbazing naast de poort twee goudgele perenbomen staan
en niemand kon hem vertellen waar ze vandaan kwamen.
Zodra de oude vrouw echter de bomen zag, begreep ze meteen dat ze uit de twee goudblonde kinderen waren gegroeid.
De bomen werden al snel zo hoog, dat ze zelfs vanuit het buurland zichtbaar waren.
Dat maakte de oude vrouw onrustig en ze zette haar zinnen erop dat de koning de beide bomen zou omhakken.
Daarom stookte ze haar dochter op zich ziek te houden
en tegen de koning te zeggen dat ze alleen weer gezond kon worden als ze in een bed zou slapen dat was gemaakt van het hout van deze perenbomen.


Toen de koning zijn vrouw bezocht, trof hij haar doodziek aan.
Hij vroeg haar wat haar scheelde, maar ze was helemaal buiten zinnen.
De koning zag haar zo een poosje aan tot ze plotseling kreunend rechtop ging zitten en zei:
"Ik heb een droom gehad. Als je de beide goudgele perenbomen zou laten omhakken
en er voor mij een bed van zou laten maken,
dan zou ik misschien weer gezond kunnen worden als ik erin zou slapen."

Maar de koning antwoordde:
"Dat meen je niet.
De twee goudgele perenbomen laat ik voor niets ter wereld omhakken,
daarvoor zijn ze me veel te dierbaar."


De volgende dag ging de koning op jacht, maar hij was nauwelijks het kasteel uit of de oude vrouw hakte een van de perenbomen om,
maakte er een ledikant van en legde haar dochter erin.
Dit maakte de koning diep bedroefd en in zijn verdriet hakte hij de andere boom ook om en maakte er een ledikant voor zichzelf van.
Toen de avond was gevallen, gingen ze naar bed en sliepen rustig tot de ochtendschemering.
Plotseling begon het ledikant waarin de koningin lag te praten en zei tegen het andere ledikant:
"Hoe gaat het met je, broertje?"
Toen antwoordde het andere ledikant: "Met mij gaat het heel goed, ik voel me alsof ik opnieuw op de wereld ben gekomen."
Dat kwam omdat zijn vader in dat ledikant sliep.


Toen vroeg ook het tweede ledikant aan het eerste:
"Hoe gaat het met jou?" Toen antwoordde het ledikant waarin de koningin lag:
"Met mij gaat het zo slecht dat ik zal sterven als ik nog een uur langer de dochter van de vrouw die mij heeft vermoord moet verdragen."

De oude vrouw sliep echter niet en luisterde mee naar alles wat ze zeiden.
Zodra de koning weer op jacht ging, hakte ze de ledikanten klein en gooide ze in het vuur.
Het vuur knetterde vreselijk en er sprong een gloeiende kool uit de kachel tot op de binnenplaats.
Daar werd hij gevonden en opgeslokt door een oude geit.
Toen de geit enige tijd later toevallig in de keuken was, kreeg ze twee kleine geitjes met een goudblonde vacht.
De koning was erg gesteld op de diertjes en hield ze in een speciale kamer naast de zijne.

Maar de oude vrouw had geen rust.
Zodra de koning weer op jacht ging, liep ze de kamer binnen en stak de beide geitjes met de goudblonde vacht dood.
Er waren twee dienstmeiden aan het hof en die moesten de ingewanden van de diertjes uitspoelen in de beek die door de tuin liep.
Uit slordigheid lieten ze echter een stuk liggen.
Dat zag een oude kraai, ze pakte het in haar snavel en vloog ermee naar het zevenenzeventigste eiland in de wereldzee.
Daar bouwde ze een nest en legde er twee gouden eieren in.


Toen de eieren uitkwamen, zette de kraai grote ogen op, want er zaten twee kinderen met goudblond haar in.
Het ene kind had een dwaalster op zijn voorhoofd en het andere een zon.
Om hun arm droegen beiden een gouden ring.
De oude kraai stuurde ze naar school en daar kregen ze zeven jaar lang les van een oude kluizenaar, die al lang op het eiland woonde.
Toen de zeven jaren voorbij waren, zei de kraai tegen de beide jongens:
"Nu kan ik niet langer voor jullie zorgen, dus ga nu naar jullie vader.
Dat is een grote koning, daar zullen jullie het beter hebben."
Ze legde ze alles nog eens goed uit en vloog toen voor de twee jongens uit.
Die volgden haar tot ze bij het kasteel van hun vader kwamen.
De kraai vertelde nog een laatste keer hoe ze zich moesten gedragen en keerde vervolgens terug naar haar eiland.


De twee jongens gingen naar de koning en die vroeg wat ze van hem wilden.
Toen deelden ze hem alles mee wat de kraai hun had verteld.
Ze vertelden hem hoe de oude vrouw hen onder de deurposten had begraven en hoe toen de twee perenbomen waren gegroeid.
Vervolgens gingen ze naar de poort en spraken met de zoutpilaar die de koning op alles antwoord gaf.
Daarop werd hij vreselijk boos en liet de oude vrouw aan de staart van een wild veulen binden en rondslepen tot ze dood was.
Zijn twee zonen voedde hij echter zeer zorgzaam op en als ze niet zijn gestorven, dan leven ze nu nog gelukkig en tevreden.

 

*   *   *

 

Bron:
"Hongaarse sprookjes" samengesteld door Leander Petzoldt, vertaald door Uta Anderson. Uitgeverij Elmar, Rijswijk, 1996. ISBN: 90-389-03839